Ook langs de talrijke stoffige aardewegen en in ver afgelegen gehuchten waren dergelijke woningen opgetrokken. Met hun onafscheidbare satellieten, de hout-, hooi en stromijten, schenen ze als met de grond vergroeid.
De bevolking die destijds 1412 zielen telde, bestond voor meer dan 92% uit landbouwers. De boeren werkten er als hun vaders tot in het zesde geslacht, meestal nog op dezelfde grond.
Wie hier met nieuwigheden van bewerking en bemesting aankwam, werd op een schampere lach en een schouderophalen onthaald. Wat kon er ook verbeterd aan iets dat goed was en dat de proef van eeuwen had doorstaan.
Hun moeizame zwoegers-bestaan was dat van de Kempense heideboer, met zijn dagelijkse zorg en kommer en de uiteindelijke hoop op Gods oneindige barmhartigheid.
Er heerste in dit dorp de rust van de afgeronde gemeenschap, sterk in traditie, met de herkenbare trekken die de tevreden en dicht bij de natuur levende mens eigen zijn.
Henri Jamar
beeld van Paal rond de eeuwwisseling (postkaart afgestempeld in 1902, de foto is dus ouder)